Door deze website te gebruiken stem je in met het gebruik van cookies overeenkomstig ons privacybeleid op de NMBS website. Meer informatie over de gebruikte cookies en het beheer ervan vind je in ons cookiebeleid.

Fragment uit “Voyage en Belgique” van Victor Hugo

Ik heb me verzoend met de spoorweg; het is werkelijk een prachtig ding. De eerste die ik ooit zag, was slechts een lelijk fabrieksspoor. Gisteren ben ik van Antwerpen naar Brussel en terug gereisd.


Ik vertrok om tien over vier en kwam terug om kwart over acht. Ondertussen was ik vijf kwartier in Brussel geweest en had ik drieëntwintig Franse mijlen afgelegd.

 

Het is een geweldig gevoel dat je zelf moet ervaren om echt te weten wat het is. De snelheid is onvoorstelbaar. De bloemen langs de spoorlijn zijn niet langer bloemen, het zijn rode en witte vlekken, of beter strepen ; geen stippen of punten meer, alles wordt lijn; tarwevelden worden lange blonde haardossen en de luzerne vormt lange groene vlechten; dorpen, klokketorens en bomen voeren een dolle dans uit en vloeien ineen aan de horizon ; af en toe flitst er een rechtop staande schaduw, een gedaante, een spookverschijning als üe bliksem langs het deurraam : een overwegwachter die zoals gebruikelijk is, voor de trein salueert. In het rijtuig zegt iemand : Nog drie mijl, over tien minuten zijn we er.

 

's Avonds, toen ik terugkeerde, begon het al donker te worden. Ik zat in het eerste rijtuig. Voor mij uit zwoegde de vlammende sleper met een verschrikkelijk lawaai, en grote rode flitsen die bomen en heuvels kleurden, wentelden met de wielen mee. De trein naar Brussel kruiste de onze. Niets was zo schrikwekkend als deze twee tuigen, die langs elkaar heen suisden, waardoor voor de reizigers de snelheid wel leek te verdubbelen. We konden in de andere trein geen inzittenden meer onderscheiden ; we zagen geen wagens of mannen of vrouwen meer langsrijden, alleen maar bleke of donkere vormen die in een wilde werveling voorbijgleden. Uit deze werveling weerklonken kreten, gelach en gejoel. Iedere trein trok zestig wagens, meer dan duizend mensen die als door een orkaan voortgestuwd werden, de enen naar het noorden, de anderen naar het zuiden.

 

Het kost veel moeite om je het ijzeren paard niet als een echt dier voor te stellen. Je hoort het snuiven wanneer het stilstaat, kreunen bij het vertreken voort kletteren tijdens de rit; het zweet, siddert, blaast, briest, mindert vaart en slaat op hol; tijdens de hele rit loost het een mest van gloeiende kolen en een urine van kokend water. Een regen van vonken slaat voortdurend uit zijn wielen of poten, zoals je wilt, en zijn adem walmt boven onze hoofden in mooie wolken witte rook die door de bomen langs de weg aan flarden worden gescheurd.


Je begrijpt dat niets minder dan dit wonderbaarlijk monster nodig is om met een snelheid van twaalf mijl per uur zo'n duizend of vijftienhonderd mensen, de hele bevolking van een kleine stad, te vervoeren.


Toen ik uitstapte, was het nacht. Onze sleper reed langs me heen het duister in, terug naar zijn stal - de illusie was volkomen. Je kon hem horen zuchten als een afgepeigerd paard, in een werveldans van vlammen en rook.

 

Het is waar datje het ijzeren paard beter niet ziet, want als je het ziet, verdwijnt de hele betovering. Hoor je het, dan is het een monster, zie je het, dan is het maar een machine. Dat is nu eenmaal de grote kwaal van onze tijd : alleen het nuttige telt, nooit het schone. Indien de uitvinders van het buskruit vierhonderd jaar geleden de stoom ontdekt hadden - en daar waren ze zeker toe in staat - dan zou het ijzeren paard een heel andere vorm en optuiging gekregen hebben ; het
zou iets levend gehad hebben als van een paard en iets dreigends als van een standbeeld. Wat een wonderlijk gedrocht zouden onze voorouders gemaakt hebben van wat wij de stookketel noemen ! Kan je je dat voorstellen ? Van de ketel zouden ze een monsterlijke geschubde buik, een reusachtig pantser gemaakt hebben en van de schoorsteen een rokende hoorn of een lange nek met een vuur uitbrakende muil, de wielen zouden ze verborgen hebben onder enorme vinnen of grote neerhangende vleugels ; de wagens zouden eveneens honderd fantastische gedaanten gekregen hebben en 's avonds zouden de mensen dan een kolossale spuier met opengespreide vlerken, een vuurspuwende draak of een briesende, brullende olifant met hoog geheven slurf langs hun dorpen hebben zien snellen: woeste, vlammende, rokende, angstwekkende ondieren, met in hun kielzog honderd andere geketende monsters als prooi, die door de velden raasden met de snelheid, het lawaai en het voorkomen van een bliksem. Groots zou het geweest zijn.


Maar wij, wij zijn zulke domme kooplieden, en bovendien nog trots op onze dwaasheid. Wij begrijpen niets van kunst, natuur, intelligentie, fantasie of schoonheid en wat we niet begrijpen, doen we vanuit onze bekrompen opvatting af als nutteloos. Allemaal goed en wel. Waar onze voorouders het leven zagen, zien wij enkel materie. De stoommachine is een prachtig onderwerp voor een beeldhouwer; de slepers boden een uitstekende gelegenheid om de kunst van het gedreven metaal te laten heropbloeien. Maar wat lam dat onze kolendelvers schelen ! In haar huidige gedaante overtreft deze machine reeds ruimschoots hun fantasieloze bewondering. Wat mij betreft, boven een naakte Watt geef ik toch de voorkeur aan een Watt gekleed door Benvenuto Cellini.

Fragment uit « Voyage en Belgique » van Victor Hugo
 

Vandaag is Train World open van 10:00 tot 17:00 (laatste toegang om 15u30).

close