Met voortvarendheid werd het spoorwegnet uitgebouwd. Mechelen was het knooppunt. In 1837 waren Leuven en Gent aangesloten op het stelsel van ijzeren wegen. Oostende verwelkomde in 1838 de trein. Een jaar later had de kuststad al twee stations: Stad en Kaai. In het Kaaistation konden de treinreizigers overstappen op de boot naar Engeland. In 1842 kon je met de trein naar Luik, Doornik, Bergen en Manage reizen. Het Belgische staatsspoorwegnet had in 1843 al een lengte van 556 km. En in 1846 werden Brussel en Parijs de eerste twee hoofdsteden ter wereld die met elkaar verbonden werden per spoor.
Ook privébedrijven zagen brood in de spoorwegen. Vanaf 1840 begonnen verschillende binnen- en buitenlandse bedrijven eigen spoorlijnen aan te leggen en te exploiteren. In 1870 exploiteerden 39 ondernemingen 2.231 km spoorlijnen. Het net van de staat was 863 km lang.
De industrie, vooral dan in Wallonië, profiteerde volop van het nieuwe vervoermiddel. Talrijke locomotieffabrieken werden opgericht. Ze bouwden niet alleen locomotieven voor de binnenlandse markt, maar exporteerden ook wereldwijd.
Om zowel politieke als economische redenen besloot de staat vanaf 1870 om alle spoorwegconcessies in handen te krijgen. De opkoopactie leidde ertoe dat bij het begin van de Eerste Wereldoorlog 4.786 km spoorlijnen in het bezit waren van de Staatsspoorwegen. Nog slechts 275 km werd door de privébedrijven gerund. Met bijna 80.000 werknemers was het nationale spoorbedrijf de belangrijkste werkgever in België.