In de jaren vijftig werd de auto al gauw hét statussymbool. In tegenstelling tot voor de Tweede Wereldoorlog waren auto’s niet langer het monopolie van kapitaalkrachtige burgers. Ook de hardwerkende gewone man kon een vierwieler kopen. Een auto kostte dan wel het jaarsalaris van een arbeider, maar je kon ervoor sparen én lenen.
In 1950 reden er in België al 273.599 auto’s. In 1960 was dat aantal gestegen tot 753.136. NMBS speelde in op deze trend en lanceerde in 1956 de autoslaaptrein.
Het groeiende gemotoriseerde verkeer eiste steeds meer ruimte op. Het waren niet langer de spelende kinderen, de winkelende of flanerende mensen die het ritme van de stad bepaalden, maar de auto. Kasseien maakten plaats voor beton of asfalt, gebouwen werden gesloopt, trottoirs versmald, tramsporen opgebroken, plantsoenen opgeofferd… Niets mocht de glorierijke opmars van koning auto in de weg staan. Van een doordachte planning was geen sprake. Vanaf 1958 tekenden zich de eerste verkeersproblemen af.
Het spoor zag geleidelijk aan zijn marktaandeel verminderen. Het Expojaar 1958 vormde nog een uitzondering. NMBS vervoerde dat jaar 263,5 miljoen reizigers, 4,9% meer dan in 1957. NMBS had haar aanbod aangepast voor de Expo, vooral op zaterdag en zondag. Ook de bewoners van ver van Brussel gelegen regio’s kregen de kans om een hele dag in de hoofdstad door te brengen.
Maar goed ging het niet met NMBS. De rekeningen kleurden rood. In september 1958 keurde de regering een vierjarenplan goed. Er werd geïnvesteerd in onder meer elektrificaties en de vervanging van houten rijtuigen, maar de investeringsbehoefte voor de verouderde spoorinfrastructuur, voor het treinmaterieel en de stations was vele malen groter. De verkeersminister moest zelfs toegeven dat in september 1959 nog altijd duizend houten rijtuigen in de spits zouden worden ingezet…